Egypte en de God van Israël

Dekker, Jaap: Egypte en de God van Israël. In: Nederlands Dagblad (Het Katern) (2010), 6. pp.

Het boek Jesaja blijft een onuitputtelijke bron van studie. De fascinerende inhoud en Bijbels-theologische impact van dit boek dagen steeds weer nieuwe Bijbelgeleerden uit om er studie van te maken. Zo ook de uit Cluj in Roemenië afkomstige Csaba Balogh. Hij heeft zich een aantal jaren uitvoerig beziggehouden met Jesaja’s profetieën over de volken (Jesaja 13-23). Daarbij spitste hij zich toe op die over Egypte en Nubië (Jesaja 18-20). In september 2009 resulteerde dat in het behalen van de doctorstitel aan de Theologische Universiteit van Kampen (Broederweg).

De couleur locale van Kampen tekent zich vooral in het eerste hoofdstuk af. Daar situeert Balogh zijn studie binnen het onderzoeksprogramma van de gezamenlijke vakgroep Bijbelwetenschappen van Kampen en Apeldoorn. Dit programma richt zich op de relatie tussen geschiedenis en openbaring. Tegenover een literair en sec op de eindvorm georiënteerde Bijbelwetenschap, die hij wat prikkelend als ‘meer kunst dan wetenschap’ typeert, komt Balogh op voor het blijvend belang van een historische vraagstelling. In dit verband geeft hij ook een uitvoerige verantwoording van zijn visie op het auteurschap van het boek Jesaja.

Omdat het in de Bijbelwetenschap al lang gemeengoed is en ook Balogh het standpunt deelt, dat het boek Jesaja een samengesteld literair geheel vormt en niet in z’n geheel aan de profeet Jesaja zelf kan worden toegeschreven, zal deze verantwoording vooral voor de eigen Kamper achterban zijn geschreven. Daar is natuurlijk niets mis mee. Het helpt om theologie en kerk op elkaar betrokken te houden. Terecht benadrukt Balogh dat het gezag van een Bijbeltekst niet van de menselijke auteur afhangt, maar met de tekst zelf verbonden is. Hij maakt daarom vrijmoedig en tegelijk ook kritisch gebruik van de resultaten van het historisch-kritisch Bijbelonderzoek.

Volkenprofetieën
Centraal in deze studie staat de hypothese dat de verzameling volkenprofetieën in het boek Jesaja als een soort stèle van de HEER (in het vervolg: JHWH) is bedoeld. Een stèle is een opgerichte steen die koningen in de oudheid op allerlei plaatsen in hun rijk achterlieten om daarmee hun macht te proclameren. Zo’n stèle bevat vaak een afbeelding van de koning en een beschrijving van zijn overwinningen.

Balogh veronderstelt nu dat Jesaja’s volkenprofetieën een bewuste nabootsing zijn van de Assyrische overwinningsstèle. Op een soortgelijke manier proclameren deze profetieën de reikwijdte van Gods heerschappij. Balogh komt op deze gedachte vanuit Jes. 19,19 waar sprake is van de oprichting van een altaar en een stèle voor JHWH in Egypte. Jesaja 18-20 gebruikt ook allerlei motieven die aan de Assyrische stèle-literatuur zijn ontleend. Hoewel de vraag rijst of Balogh deze vergelijking vanuit een begrijpelijke Entdeckersfreude niet te ver doorvoert, draagt hij heel wat materiaal aan om zijn hypothese kracht bij te zetten.

De tekstuitleg die Balogh biedt, kenmerkt zich door een zorgvuldige afweging van allerlei interpretatiemogelijkheden en een grote mate van zelfstandigheid. Hij gaat kritisch om met de gangbare oordelen over de literaire samenhang en datering van Jesaja 18-20. Meer dan eens was ik verrast over de waardevolle waarnemingen die Balogh met betrekking tot deze hoofdstukken doet.

Wanneer hij andere Jesaja-teksten bespreekt, is hij sneller in de literairkritische oordelen die hij uitspreekt. Vaak wekt hij daarbij de indruk wel heel veel te weten over het ontstaansproces van deze teksten, terwijl het per definitie om subjectieve reconstructies gaat. Her en der heb ik daar in de kantlijn wel wat vraagtekens bij geplaatst.

Het is niet zinvol om de uitleg die Balogh van Jes. 18-20 geeft hier in detail te bespreken. Daarvoor is zijn boek te specialistisch. Op een belangrijk onderdeel weet Balogh mij echter nog niet te overtuigen. Dit betreft zijn uitleg van de slotverzen van Jesaja 19, die een scharnierpunt vormen in zijn hypothese. Volgens de traditionele uitleg wordt in deze verzen een weids perspectief geboden: Egypte en Assyrië zullen samen JHWH dienen (vers 23). Balogh betoogt echter dat hier de historische situatie van de 7e eeuw voor Christus wordt beschreven, waarin de Egyptenaren de Assyriërs moesten dienen. Indirect zou Jesaja 19 deze onderwerping aan Assyrië echter duiden als een dienen van JHWH, omdat Assyrië als een instrument in Gods hand gezien moest worden.

Ook het in vers 19 genoemde altaar en de daar genoemde stèle zijn in de historische situatie van dat moment dan primair Assyrische objecten, die volgens Balogh indirect als aanduiding van het machtsgebied van JHWH fungeren. Deze originele exegese komt op mij nog niet meteen overtuigend over. Zelf wijst Balogh er terecht op dat de toekomst van Egypte in vers 20 getekend wordt naar analogie van Israëls eigen bevrijdingsgeschiedenis. Maar is het dan aannemelijk dat deze bevrijding de gestalte zou krijgen van een onderwerping aan Assyrië en dat er slechts een indirecte relatie tot JHWH in het vooruitzicht wordt gesteld? Wringt dat niet met de manier waarop vers 21 de relatie tussen Egypte en JHWH aanduidt als een wederzijds kennen van elkaar? Wijzen ook de namen die Egypte en Assyrië in vers 25 krijgen toebedeeld (‘mijn volk’, ‘werk van mijn handen’) niet op een meer directe relatie tussen deze volken en Israëls God?

Baloghs veronderstelling dat de in vers 20 aangekondigde bevrijder de Assyrische koning zou zijn, steunt volledig op de beeldvorming die de Assyrische overheersers zelf graag propageerden. Egypte zelf heeft deze overheersing anders beleefd. Balogh beroept zich erop dat Assyrië elders wel als Gods instrument wordt aangeduid, maar steevast is Assyrië dan toch het instrument van Gods toorn (Jes. 10,5-15; vgl. 19,4). Bij mijn weten wordt dit concept in het boek Jesaja nergens met een vorm van bevrijding geassocieerd. In het tweede deel van Jesaja wordt het optreden van Kores wel als een door God gegeven bevrijding verkondigd. Assyrië is een ander verhaal. Nergens krijgt het dienen van Assyrië een positieve duiding. Het gaat mij dan ook wat ver om Assyrië voor te stellen als een natie onder Gods bescherming en zelfs als knecht van JHWH.

Aangepast
Taalkundig heeft Balogh overigens wel een punt, wanneer hij erop wijst dat de naam van JHWH in vers 23 niet expliciet genoemd wordt (vgl. NBGvertaling). Ook is het woord dat dit vers voor ‘dienen’ gebruikt op zichzelf geen specifiek cultische term. Het slot van dit vers laat zich dan ook goed vertalen als ‘Egypte zal Assyrië dienen’. De vraag is echter of de context zich toch niet meer tegen deze vertaling verzet dan Balogh denkt. In vers 21 wordt hetzelfde werkwoord ‘dienen’ al wel gebruikt in relatie tot het brengen van offers. In die betekenis komt het ook in Israëls eigen bevrijdingsverhaal van de uittocht voor. Vanuit deze samenhang kan ook het woordgebruik van vers 23 goed verklaard worden en blijft de traditionele vertaling en uitleg heel verdedigbaar.

Ter onderbouwing van zijn onconventionele vertaling beroept Balogh zich mede op de Septuaginta (Griekse vertaling) en de Targum (Aramese vertaling) die zijn vertaling ondersteunen. Maar dat is een minder sterk argument dan het lijkt. In vers 25 hebben deze oude vertalingen de tekst namelijk met opzet gewijzigd, zodat er enkel maar van een relatie tussen JHWH en Israël gesproken zou worden. Terwijl de Hebreeuwse tekst Egypte en Assyrië een plaats naast Israël geeft als Gods volk resp. het werk van Gods handen, hebben deze oude vertalingen dit perspectief blijkbaar niet aangekund en de tekst aan hun eigen verstaanskader aangepast: ‘Gezegend is mijn volk dat in Egypte en onder de Assyriërs woont…’ (Septuaginta) en ‘Gezegend is mijn volk dat Ik uit Egypte heb geleid… (Targum). Theologisch komt de optie dat Egypte en Assyrië JHWH samen dienen dan waarschijnlijk evenmin in beeld…

Hoewel mijn kritiek een kernpunt van zijn hypothese raakt, heeft Balogh wat mij betreft een lofwaardig proefschrift geschreven. Het biedt soms verrassende inzichten en prikkelt ook regelmatig tot tegenspraak. Daarmee levert deze gedegen studie een welkome bijdrage aan het huidige Jesaja-onderzoek.

Dr. Jaap Dekker is docent Bijbelvakken aan de Nederlands Gereformeerde Predikantenopleiding

Datum: 2010-02-10